Als we wat dieper ingaan op waarom nu precies het ene kind wel een eetstoornis krijgt en het ander niet dan zien we dat het vooral de combinatie is tussen de aard van het kind en de ‘aard’ van de ouder waar het bij opgroeit. We spreken in dat geval van een mismatch. De ervaring leert ons keer op keer dat iemand met een eetstoornis vaak vergelijkbare eigenschappen heeft. Je zou kunnen spreken van een ‘typische eetstoornis cliënt’. Dit persoonlijkheidstype moet vroeger ter wereld zijn gekomen als een ‘bijzonder’ kind waarin een combinatie van verschillende kenmerken te herkennen was, te weten overgevoelig, opmerkzaam, intelligent, intuïtief, talentvol, passievol etc. Vervolgens komt dit kind met bovengemiddelde gaven in een gezin terecht met ouders die (door omstandigheden*) niet in staat zijn om deze (bijzondere) eigen-aardigheden van het kind en diens behoeften te zien, te herkennen, te erkennen en te bevredigen.
De ouder reageert niet voldoende adequaat op wat het kind nodig heeft om zich gezien, herkend en erkend te voelen. De ouder ontbreekt het aan psychologisch beschikbare ruimte om het kind onbevangen te koesteren en te spiegelen in deze authentieke opmerkelijke eigenheid. De ouder van dit kind is namelijk door tekorten in de eigen kinderjaren als het ware afhankelijk geworden van de bevestiging en erkenning van het eigen kind. Het kind staat in feite ten dienste van de ouder in plaats van andersom. De onbewust tekort gekomen ouder(s) zoeken bij hun eigen kinderen erkenning en bevrediging van eigen onvervulde behoeften en verlangens, zoals aandacht, contact, controle. In hen vinden zij bevestiging, een surrogaat voor de zekerheid die hen ontbreekt. Met als gevolg dat zij niet onvoorwaardelijk beschikbaar kunnen zijn voor het kind omdat ze zelf nog iets te halen hebben. Hun liefde is voorwaardelijk. Hij wordt beperkt, gekleurd en gestuurd door de eigen geschiedenis waarin zij zelf te kort kwamen.
Om zich te kunnen ontwikkelen tot een autonome volwassene heeft het kind echter vrije ruimte nodig om te mogen zijn wie het is. Als het daarin beperkt wordt door het onvermogen of het beperkte gezichtsveld van de ouders krijgt het niet de ruimte om zich voluit te zien en te ontwikkelen. Het voelt zich ontkend afgewezen, verlaten, niet gezien, niet goed zoals het is: een imprint die een leven mee gaat… Deze afwijzing van dit eigene, het ware Zelf, kan subtiel zijn, vaak onbewust en non verbaal maar is desondanks onmiskenbaar krachtig, uiterst pijnlijk en ook risicovol voor het kind. Het kind is namelijk afhankelijk van de ouders als het gaat om voeding, bescherming en aandacht. Om de liefde van moeder (ouders) niet te verliezen, moet het kind de eigen behoeften, gevoelens en het karakteristieke van het eigen Zelf verdringen. Het kind meet zichzelf daarom proefondervindelijk een houding aan die garantie geeft op liefde en aandacht en die de pijn van de afwijzing, de verlating verdringt.
Het kind ontwikkeld daarmee als het ware een ‘vals zelf’, het ware Zelf wordt verstopt en gaat zelfs ondergronds. Het kind krijgt op deze manier geen bestaansrecht voor het ware Zelf, enkel voor het valse zelf: voor de rol die het speelt. Het kind raakt vervreemd van haar ware Zelf. Dit deel stopt, nadat het ondergronds is gegaan, met ontwikkelen omdat het geen ervaringen meer opdoet waarvan het kan leren. Het krijgt geen licht, geen lucht, geen voeding en geen reflectie meer. Een kind wat geen ruimte, spiegel en erkenning heeft gekregen voor het ware Zelf, doordat niemand zag, zei of liet merken dat het er mocht zijn, kan geen eigen identiteit opbouwen. En zonder identiteit is het niet in staat om eigenwaarde, zelfvertrouwen en zekerheid op te bouwen. Simpelweg omdat het het ‘Eigen’ en het ‘Zelf’ niet kent.
Het kind heeft enkel een onechte identiteit (het valse zelf) opgebouwd die in feite geen recht doet aan de werkelijke potentie, eigenschappen, gevoelens, behoeften en verlangens van het kind. Het kind wat uitgroeit tot volwassene blijft hierdoor in zekere zin afhankelijk van zijn ouders omdat het geen eigen fundament heeft kunnen opbouwen. Het heeft geleerd te bouwen op de bodem van de ouders. De verwachtingen, de behoeften, de angsten van de noodlijdende ouder. Het kind kan niet op haar eigen gevoelens afgaan, want het heeft daarmee geen ervaring kunnen opdoen. Het kent haar eigen behoeften niet en is in hoge mate van zichzelf vervreemd. Omdat het kind geen autonome identiteit heeft ontwikkeld stagneert als gevolg daarvan het loslatingsproces in de ouder/kind relatie. In deze niet geaarde situatie kan het zich onmogelijk van haar ouders losmaken, dat zou te gevaarlijk zijn. Het heeft de ouders nodig om te overleven: om bestaansrecht te krijgen, om gezien te worden, om geleid te worden, om te weten wat het moet doen, moet voelen, moet zijn. In het volgende plaatje wordt schematische weergegeven waarop het ontstaan van een eetstoornis vanuit de visie van Be-Leef gebaseerd is.

De ex-eetstoornis cliënt als hulpverlener
In het licht van bovenstaande is het ook belangrijk om aandacht te besteden aan de therapeut die deze ‘kind gebleven volwassenen’ met een eetstoornis als dekmantel in haar behandelkamer krijgt. In ons geval de Ervaringsprofessional: iemand die ooit zelf een eetstoornis ontwikkelde als gevolg van een tekort aan erkenning wanneer zij zelf kind was. Wat zou er gebeuren als deze therapeut haar verleden niet onder de loep heeft genomen en de kans heeft gekregen om in te zien hoe zij zelf slachtoffer is geweest van noodlijdende ouders en is vervreemd van zichzelf doordat zij onbewust de onvervulde verlangens van haar ouders heeft moeten bevredigen. En daarmee haar ware Zelf naar het ondergrondse dirigeerde.
Als we dit inzicht als therapeut niet hebben of alsnog krijgen, niet erkennen dat dit ten grondslag lag aan onze eigen eetstoornis, en niet hebben gerouwd om de niet-beschikbaarheid van onze ouders, dan lopen we de kans precies hetzelfde te doen met onze cliënten. Dan herhaalt de cyclus zich in de therapeutische relatie. We ontnemen cliënten dan de kans om alsnog het ware Zelf te ontdekken. De cliënt moet zich helder, niet vertroebeld kunnen weerspiegelen in de ogen van de therapeut waar het het eigen Zijn, de eigen gevoelens en behoeften kan ontdekken en verder kan ontplooien. Zouden we als therapeut zelf nog afhankelijk zijn van bevestiging van anderen, dan zou de cliënt wederom zich moeten aanpassen uit angst aandacht, erkenning, bevestiging en liefde te verliezen. Dit maal van de therapeut omdat zij/hij onbewust de cliënt nodig heeft voor eigen erkenning en bevestiging. De client dient onder de oppervlakte de therapeut in plaats van andersom.

De cliënt kan zich in bovenstaande geval, net als bij de eigen ouder, niet op een gezonde manier hechten aan de therapeut. Binnen de theorie van de ontwikkelingspsychologie is een gezonde hechting nodig om vervolgens pas een gezonde onthechting tot stand te kunnen brengen. Dit is immers wat er mis is gegaan in de ouder/kind relatie. Het kind kan de ouder niet loslaten omdat het niet veilig gehecht is. Het heeft door gezonde spiegeling niet geleerd het eigen Zelf te leren kennen en eigen te maken. Het heeft bij gebrek daaraan geen zekerheid en geen zelfvertrouwen op kunnen bouwen. Het kan zich dus in die hoedanigheid niet losmaken van de ouder en op eigen benen gaan staan. Het blijft afhankelijk van de ouder voor erkenning en bevestiging van het zijn, blijft goedkeurig zoeken voor dingen die het wil, voelt en doet. Sterker nog voelt ook de nood van de ouder die afhankelijk is van de erkenning van het kind. De symbiotische relatie is geboren.
Het kind uitgegroeid tot volwassene blijft op zoek hiernaar. Het weer niet beter. Bij de eigen ouders of bij personen, objecten of symbolen die de ouders vertegenwoordigen. Dit soort kinderen groeien op als afhankelijke, onzekere, depressief geaarde, hypersensitieve, vaak aangepaste, perfectionistische en vermijdende persoonlijkheden. Het valse zelf lijkt een identiteit te zijn geworden maar is enkel een façade waarachter de onderliggende oude pijn van afwijzing en verlating maar ook boosheid en frustratie verborgen ligt.
De therapeut heeft in het bijzonder vanuit bewustzijn de plicht om zichzelf te onderhouden. Door inter- en supervisie te organiseren en soms ook gewoon in therapie te gaan om te voorkomen dat in de overdracht van alles gebeurd wat een client niet dient.

Bron: Reader – Training tot Ervaringsprofessional (auteur en auteursrecht Carmen Netten)